Evo-verdrag

Rome I-Verordening


Voor internationale overeenkomsten die ná 17 december 2009 zijn gesloten, wordt het toepasselijke recht bepaald aan de hand van de aan de hand van de Rome I -Verordening (Verordening (EG) 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op overeenkomsten,).


Deze Verordening is op 25 juli 2008 voor alle EU-Staten met uitzondering van Denemarken in werking getreden. De Rome I-Verordening is ook verbindend voor Ierland en het Verenigd Koninkrijk (zie Beschikking van de Commissie van 22 december 2009, 2009/26/EG). De Rome I-Verordening vervangt het EVO-Verdrag (Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, Rome 1980 (Trb 1980, 156)). Voor overeenkomsten die vóór 17 december 2009 zijn gesloten en ten aanzien van Denemarken behoudt het EVO-Verdrag zijn geldigheid. De tekst van de Rome I-Verordening wijkt minder van het EVO-Verdrag af, dan in het Commissievoorstel van december 2005 (2005/0261 COD), 15 december 2005) voorzien.


De Rome I-Verordening heeft een universeel formeel toepassingsgebied. Dit houdt in dat een Nederlandse rechter ingeval van een internationale overeenkomst steeds aan de hand de verwijzingsregels van de verordening dient te beoordelen welk recht van toepassing is, "ongeacht de nationaliteit en woon- of vestigingsplaats van de contractspartijen, ongeacht de plaats van totstandkoming en van uitvoering van de overeenkomst, en ongeacht welk rechtsstelsel door de verwijzingsregels als toepasselijk wordt aangewezen" (L. Strikwerda, De overeenkomst in het IPR, derde, herziene uitgave, Apeldoorn/Antwerpen 2010).


De Verordening is van toepassing op verbintenissen uit overeenkomst in burgerlijke en handelszaken in gevallen waarin uit het recht van verschillende landen moet worden gekozen. De verordening is niet van toepassing op fiscale zaken, douanezaken en administratiefrechtelijke zaken (Artikel 1 Rome-I).


De Rome I-Verordening kent als hoofdregel de vrijheid van partijen om zelf het op de overeenkomst toepasselijke recht te kiezen (Artikel 3 Rome-I). De Verordening stelt een paar beperkingen aan de rechtskeuzevrijheid. De rechtskeuze kan worden doorkruist door dwingende bepalingen van nationaal recht (bijvoorbeeld regels betreffende consumentenbescherming, art. 6 lid 2 Rome-I), voorrangsregels (voorschriften waarbij zo grote belangen zijn verbonden dat daarmee ook buiten het land waar de voorschrift geldt, rekening moet worden gehouden (art. 9 Rome-I). Volgens art. 3 lid 4 Rome-I laat een rechtskeuze voor het recht van een niet-lidstaat dwingende bepalingen van gemeenschapsrecht onverlet. (zie verder hierover A. van der Kruk, Leerstukken - De rechtskeuze voor verbintenissen uit overeenkomst; een vergelijking tussen Rome I en het EVO, in: Contracteren, 2009, nr. 3, blz. 89 e.v.; L. Strikwerda, De overeenkomst in het IPR, derde, herziene uitgave, Apeldoorn/Antwerpen 2010, blz. nr. 207 e.v.)


Indien geen rechtskeuze is gemaakt, dient aan de hand van artikel 4 Rome-I te worden bepaald welk recht van toepassing is. In artikel 4 lid 1 Rome-I worden ten aanzien van een 8-tal categorieën overeenkomsten bepaald welk recht bij gebreke van een rechtskeuze van toepassing is. Voor koopovereenkomsten c.q. dienstverleningsovereenkomsten is dit het recht van het land waar de verkoper c.q. de dienstverlener zijn gewone verblijfplaats heeft.

Copyright © 2014, Berkeley Bridge